Über das Singen im Gottesdienst (De tent van samenkomst)
Von Huub Oosterhuis
Weiter als das gesprochene Wort reicht alles, was gesungen wird. Die Sprechstimme interpretiert und verengt die Erfahrung; doch das Lied – einstimmig oder mehrstimmig, strophisch oder im Wechselgesang, kurz wie ein Aufschrei oder langatmig und hymnisch – ist weiter, trifft tiefer. Eine Predigt kann unter Umständen noch didaktisch, dogmatisch, polemisch oder ethisch sein. Aber das Lied ist argloser, freudiger, wirkungsvoller und menschlicher als jede Form des Sprechens. Ein Lied kann Ermahnung, Unterweisung und Katechese sein – aber wenn es gut ist, ist es immer mehr als das. Das gesungene Wort ist das Herz der Liturgie.
Jeder kann singen, jede Stimme ist gut genug. Singen wird entdeckt und erfunden, geboren in Momenten, in denen es keine andere Ausdrucksmöglichkeit mehr gibt – an einem Grab, wo vier oder fünf Menschen mit unbeholfenen und ungeformten Stimmen Worte singen, die größer und kleiner sind als ihr Glaube und ihre Erfahrung: „Niemand lebt für sich selbst, niemand stirbt für sich selbst.“ [Römer 14,7]
Singen heißt: sich in ein größeres Ganzes einfügen, einstimmen mit vielen anderen; mit Worten, die man selbst nicht bewahrheiten kann, die man nur gemeinsam mit anderen zu sagen wagt. In einer singenden Gemeinde bin ich mit all meinen Zweifeln dennoch am richtigen Ort, geborgen in einer heilsamen Anonymität; und das gemeinsam gesungene Lied ist oft ein berechtigtes Alibi für meine persönliche Glaubensunfähigkeit.
Das Geheimnis des Singens ist: dass man es nicht lassen kann.
Im Original auf Niederländisch:
„Maar verder dan het gesproken woord reikt alles wat wordt gezongen. De spreekstem interpreteert en versmalt de ervaring; maar het lied (eenstemmig, meerstemmig, strofisch of in beurtzang, kort als een kreet of langademig en hymnisch) is ruimer, raakt dieper. Een preek kan eventueel nog didactisch, dogmatisch, polemisch of ethisch zijn. Maar het lied is argelozer, vrolijker, doeltreffender en menselijker dan iedere manier van spreken. Een lied kan vermaning, instructie en katechese zijn, maar als het goed is, is het altijd méér. Het gezongen woord is het hart van de liturgie. […]
Iedereen kan zingen, iedere stem is goed genoeg. Zingen wordt ontdekt en uitgevonden, geboren op ogenblikken dat er geen andere uitingsmogelijkheid meer is; aan een graf waar vier vijf mensen met onbeholpen en ongevormde stemmen woorden zingen die groter en kleiner dan hun geloof en hun ervaring zijn, „niemand leeft voor zichzelf, niemand sterft voor zich zelf“. Zingen is: je invoegen in een groter geheel, instemmen met vele anderen; met woorden die je alleen niet kunt waarmaken, die je enkel met anderen samen aandurft. In een zingende gemeente ben ik met al mijn twijfels toch op mijn plaats, beveiligd door een heilzame anonimiteit; en het gezamenlijk gezongen lied is vaak een rechtmatig alibi voor mijn persoonlijke geloofsonmacht. Het geheim van het zingen is: dat je het niet kunt laten.“
Quelle: Huub Oosterhuuis, In het voorbijgaan, Utrecht: Uitgeverij Ambo, 1968, S. 90f.
NAMENSgedächtnis 